woensdag 24 december 2014

.


DE  UITWEG


Die avond begon het al vroeg te sneeuwen. Vroeger zou het me blij gemaakt hebben. Kerstavond. De dennegeur, vrolijke gezichten, warmte, hartelijkheid, maar daar was nu geen enkele reden voor. Het deed me niets meer. Mijn besluit stond vast. Het hoefde voor mij niet meer. De scheiding, de torenhoge schulden, de deurwaarders, het was me allemaal teveel geworden.   Daarom had ik voor deze uitweg gekozen. Ik had alles goed voorbereid. Op tafel lag een lijst met aanwijzingen voor de verdeling van mijn schamele bezittingen. Een laatste brief, naar de huisarts en naar mijn zus, op de bus gedaan. De verwarming uitgeschakeld. De voordeur op een kier gezet. Een stevig touw, met aan het einde een schuiflus, vastgemaakt aan een spijl van de trap naar boven, en daaronder een barkruk om op te gaan staan. Daarna de stekkers van de telefoonbeantwoorder en de telefoon uit het stopkontakt getrokken.   Zo kon er niets meer mis gaan.

Elf uur. Het was zo ver. Na een laatste blik naar buiten, waar al een dikke laag sneeuw lag, klom ik op de hoge kruk. Ik deed de strop om mijn hals, en trok hem strak. Juist wilde ik de barkruk onder mijn voeten vandaan schoppen, toen er gerinkel klonk. De telefoon. Maar dat kón toch niet. Er was toch helemaal geen verbinding meer?  Na vijf rinkels klikte de telefoonbeantwoorder aan, en hoorde ik mijn eigen boodschap. Verder niets. En dan een einde-klik. 

Hoe kón dit? Zonder aansluiting? Nou ja, ik wilde er niet bij stil staan, ik hóéfde dit niet te begrijpen. Weer trok ik de lus strak om mijn hals. Ik wiebelde flink zodat de barkruk om zou vallen. Hé, de telefoon ging wéér over. Nogmaals hoorde ik na vijf rinkels mijn eigen boodschap. En dan ineens een stem: “Jongen, doe het níét.!” De stem van mijn moeder, die al 13 jaar dood was! “Dóé het niet, jongen,” ging de stem voort, “het is hier koud en eenzaam, er is niets om te lachen hier; blíjf waar je bent.” Daarna was er weer die einde-klik.

Ik begon te trillen over m’n hele lijf. Ik trok de lus weg van mijn hoofd, sprong van de barkruk af en greep de telefoon. Het toestel zat écht nergens meer aan verbonden. Verdwaasd zakte ik in een leunstoel. Ik begon zacht te schreien. Verdorie, mijn oude moeder, een stem uit het graf…, dat was toch ónmogelijk!

“Hallo,” hoorde ik vanuit de gang, “is daar iemand, de deur staat open.”  De buurvrouw van verderop de galerij kwam binnen. Ze keek wat rond, haar blik gleed langs het touw en langs de barkruk. Ze keek me aan, trok een stoel naar zich toe, en kwam naast me zitten. Wel een kwartier zaten we daar te zwijgen, tot ze zei: “Je heet toch Jelle, niet?” En zonder antwoord af te wachten: “Ik ben Agnes. Zal ik eens een lekkere kippesoep voor je gaan maken, en zullen we wat muziek gaan luisteren, of wat gaan wandelen in de sneeuw, een beetje kletsen en lachen?"

Ik keek haar aan. Wat een leuk en lief mens was ze, besefte ik ineens. We waren elkander vaak tegengekomen in de lift, en hadden dan steeds beleefd gegroet. Meer niet. En nu, ineens, zat ze naast me, en wilde kippesoep voor me maken. “Ja,” mompelde ik beschroomd, “ik heet Jelle, dat klopt, en die kippesoep, dat is warempel een goed idee.” Ze trok me overeind: “kom mee,” zei ze, “naar mijn huis, daar is het warmer.”


HK.

.